NIEUWS – column Linda Duits over de academie

Een artikel dat ik eerder schreef over academische democratisering werd deze week aangehaald door mediawetenschapper Linda Duits in haar column in Folia.

Inmiddels heb ik ook een uitnodiging van de huisvestingscommissie van de UvA om te praten over het beleid naar aanleiding van mijn klacht over de verplaatsing van de universiteitsbibliotheek van het Singel naar het Binnengasthuisterrein.
Kort gezegd komt het erop neer dat men wederom een uitgebreid ritueel dansje doet, dit keer over de verplaatsing van de bibliotheek naar een grote (nog te bouwen) stadscampus. Mijn punt is hier dat men doet alsof er een beleidsverandering heeft plaatsgevonden waarin het college van bestuur democratische processen bevordert bij dit soort beslissingen. In werkelijkheid staat de meest voor de hand liggende optie, namelijk het behouden van de bibliotheek op de huidige locatie en een investering in werkplekken en specialistische bibliotheken op meerdere plekken in de stad in de bestaande huisvesting niet ter discussie.
Er wordt namelijk gesteld dat dit de duurste optie is omdat het huidige gebouw niet geschikt is voor de grotere aantallen studenten. De veronderstelling is dat de functies  gecombineerd moeten worden om aan te sluiten bij de ‘praktijk van interdisciplinair onderzoek’. Dit is een veronderstelling die een groot deel van het beleid gedreven heeft gedurende de afgelopen jaren: gebouwen werden afgestoten en verkocht omdat grote, moderne campussen het beste en het goedkoopste zouden zijn voor studenten en medewerkers. Punt is dat heel veel medewerkers en studenten helemaal niet zitten te wachten op grote gemengde faculteiten zonder vaste werkplekken. Toen ik nog studeerde, heb ik de plotselinge sluiting en verkoop van de wijsbegeerte faculteit op de Vendelstraat meegemaakt. Ook hier was er een soort van inspraakprocedure waarin iedereen aangaf de oude faculteit te willen behouden. Het CvB heeft het gezicht even in een plooi getrokken alsof zij luisterde, maar heeft toen de boel toch maar gewoon verkocht. Inmiddels staan de boeken op het Singel, maar de functie van de oude bibliotheek (en de faculteit) waarin studenten samen met docenten werkten is geheel verdwenen.

Bovendien zijn veel van de financiële assumpties gebaseerd op projecties van aantallen (vooral buitenlandse, lees: grof betalende) studenten en op bewegingen in de vastgoedmarkt. De UvA vergeet dat de gebouwen die zij beheert niet alleen de huisvesting zijn voor het onderwijs, maar vaak historische gebouwen zijn die door dat onderwijs een publieke functie in de stad behouden. De verkoop van gebouwen als het Bungehuis en het Bushuis is ook vanuit dat oogpunt een grote en vooral verdrietige vergissing.

Waarom stuurt de universiteit dan zo sterk aan op die gecombineerde campussen? Ik veronderstel dat dit naast dadendrang ook voortkomt uit het feit dat men de oorspronkelijke gemeenschapsfunctie van de universiteit als een verzameling mensen geheel uit het oog verloren is. Een grote universiteitscampus met een hoeveelheid faciliteiten die ongebonden moeten blijven om zo efficiënt mogelijk te kunnen worden ingezet, is een uitstekende manier om een structuur te creëren waarbinnen men vormgeeft aan een onderwijsfabriek waarin er mensen gezocht worden bij een anonieme berg werk die moet worden verzet; waarin men klanten zoekt bij het product dat men verkoopt. Zelfsturende kleine gemeenschappen met een eigen budget, organisatiestructuur en langdurige belangen passen hier niet.
Wist u bijvoorbeeld dat de UvA twee dochterbedrijven heeft die functioneren als uitzendbureau? Op die manier kan men namelijk de normale arbeidswetten omzeilen: heeft men recht op een vast contract, dan wordt het dienstverband met het ene bureau verbroken en krijgt men een knisperend nieuw tijdelijk contract bij het andere bureau. Op die manier houdt men de macht stevig in eigen hand. Wie durft er immers tegen een baas op te staan als die op ieder gewenst moment onder het dienstverband uit kan komen?
Helaas is het is de doodsteek voor de gedachte die de universiteit in de eerste plaats ziet als een wetenschappelijk cultureel instituut waarin kennis alleen maar bestaat doordat mensen iedere dag weer deelnemen aan een praktijk van onderzoek en onderwijs vormgegeven door de culturele traditie van de academie als vrijplaats. De universiteit die probeert om haar medewerkers van het eigenaarschap en de rechten van hun onderzoek en onderwijs te ontdoen, zal uiteindelijk uitvinden dat de handel in ‘competenties’ een lege huls is.

Academische democratisering vereist een gemeenschap

 

 

De laatste tijd mag je op de UvA overal over meepraten. Zo wordt het personeel en de studenten gevraagd om zich uit te spreken over de toekomst van de bibliotheek. De meest voor de hand liggende optie, namelijk het handhaven van de huisvesting aan het Singel is hierbij helaas geen onderdeel van de conversatie, want het verpatsen van het vastgoed is een integraal onderdeel van het rechtbreien van het financiële durfondernemerschap van deze onderwijsinstelling.

Enkele maanden geleden was er ook al een referendum bij de UvA over de invoering van een nieuw bestuursmodel. De keuze was nogal ingewikkeld, maar het kwam erop neer dat de studenten en het personeel de gelegenheid hadden om te stemmen voor een van vier modellen met verschillende mate van macht voor een college van bestuur en de gemeenschap van personeel en studenten.

Het is fijn dat men zijn best doet iets te doen met de protesten van de afgelopen tijd en de bezetting van het Maagdenhuis, maar het huidige probleem van de universiteit ligt helaas niet (alleen) besloten in de bestuursstructuur en is veel breder dan de UvA alleen. Het bestuur is weliswaar grotendeels verantwoordelijk voor het vermaledijde vastgoedbeleid, de steeds slechter wordende arbeidsomstandigheden en het gebrek aan autonomie, maar dit zijn allemaal indirecte gevolgen van het verdrag dat in 1999 in Bologne genomen is waarbij men de universiteit ontdaan heeft van een van haar fundamenten: pluriformiteit.

Het basale idee in Bologna was dat men het eens werd over procedures, regels en doelstellingen van het hoger onderwijs in Europa. Het voordeel hiervan was dat diploma’s makkelijker uitwisselbaar waren door de universele bachelor/master structuur en dat wetenschappelijk onderzoek meer in dienst zou komen te staan van praktische vragen uit de samenleving. Bovendien werd de doorstroming in het onderwijs verbeterd en werd internationale samenwerking een stuk eenvoudiger doordat iedereen zich committeerde aan dezelfde onderliggende kwaliteitseisen.

Naast een flink aantal praktische verbeteringen, heeft de hervorming ook geleid tot een versimpelde in de opvatting wat een universiteit is of zou moeten zijn: een praktische oplosser van problemen. Waar historisch is gebleken dat wetenschappelijke nieuwsgierigheid en onderzoek zin heeft omdat het veel problemen blijkt op te lossen, wordt dit nu omgedraaid: wetenschappelijk onderzoek heeft zin voor zover zij oplossingen brengt.

Een groot bijkomend voordeel hiervan was dat de onderzoeksresultaten ook nog eens een grotere commerciële waarde gingen vertegenwoordigen waardoor de universiteit beter in staat zou zijn om de eigen broek op te houden. Hierdoor werd bovendien een nauwere verstrengeling met het bedrijfsleven mogelijk waardoor het gat met de arbeidsmarkt kleiner zou worden; bedrijven direct kunnen investeren in onderzoek en de universiteit in staat zou worden gesteld om binnen de muren van het instituut bedrijfsmatige activiteiten te ontplooien ter meerdere glorie van de universitaire schatkist.

Wat in al deze hervormingen verloren is gegaan is de idee van de universiteit als publiek kennisinstituut dat niet alleen vragen oplost, maar ook steeds weer vraagt naar de aard van de vraag zelf. Een min of meer publiek forum dat een platform is voor het publieke gebruik van de rede. Met andere woorden een instituut dat telkens weer vraagtekens zet bij de veronderstellingen en de grond van de praktische vragen waar de maatschappij mee komt. Veel problemen veranderen of verdwijnen zelfs wanneer men de onderliggende vragen opnieuw definieert.

Huidige problemen als nepnieuws, asielinstroom en tweedeling vragen niet alleen om praktische oplossingen, maar ook om intellectuele kracht die in staat is om deze problemen niet alleen te zien in de termen waar ze in gesteld worden en te zoeken naar de beleidsoplossingen waar de politici om vragen, maar vooral om ook steeds opnieuw gesteld te worden. De academische gemeenschap zoekt dus niet alleen oplossingen, maar denkt ook na of de veronderstellingen die aan deze vragen ten grondslag liggen in een ander licht, niet geheel ander soort vragen en oplossingen oplevert. Wetenschap is met andere woorden dus ook een creatief proces waarbij een herdefinitie van problemen, verhoudingen en ethiek leidt tot nieuwe vragen, maar vooral ook tot andersoortige oplossingen.

Als de maatschappelijke verhoudingen op fundamenteel niveau niet worden meegenomen, dan zal men steeds antwoorden vinden volgens de voorwaarden die men eerst zelf stelt.

Het stellen van dit soort vragen vereist de vrijheid om te denken. Het denken op de universiteit was in het verleden gestoeld op een meester-gezel-leerling model. De veronderstelling was dat de academie een gemeenschap is waarin studenten en docenten gezamenlijk op zoek gaan naar antwoorden op vragen die door verwondering opkomen. De docent geeft hierbij niet alleen zijn individuele kennis door, maar zijn positie maakt ook onderdeel uit van een institutionele traditie waarin hij is ingebed waardoor hij ook bijdraagt aan het doorgeven van de kennistraditie van het instituut zelf.

Studenten die zich ontplooien op een faculteit werden gezien door hun hooggeleerde docenten en kunnen op die manier niet alleen onderzoekservaring opdoen door het overnemen van tijdrovend handwerk, maar ze hebben ruimte om hun kwaliteiten te ontdekken en een academische houding in de praktijk te leren. Hebben ze talent en maken zij zich onmisbaar, dan is er een kans om de academie voor langere tijd te bewonen en onder de vleugels van hun oude meesters uit te groeien tot wetenschappers.

Het instituut van de universiteit was hier de verzamelplaats voor doordat zij de structuur bood voor het verdelen van de gelden en het onderbrengen van de gemeenschap in haar gebouwen.  Zowel het onderzoek als het onderwijs wordt op die manier voortdurend opnieuw gedefinieerd. Waar de sterke en zwakke plekken van een faculteit zitten, wordt min of meer bepaald door de mensen die er op een bepaald moment werkzaam zijn.

Natuurlijk heeft dit ook nadelen: de kwaliteit van het onderwijs kan schommelen en men loopt een groter risico op tunnelvisie die ervoor kan zorgen dat er onevenredig veel onderzoeksmiddelen zouden kunnen worden besteed aan zaken die achteraf een doodlopende weg bleken.

Toch zijn de voordelen misschien nog wel veel groter. De universiteit is bij uitstek een plek waar niet alleen onderwijs gegeven wordt en onderzoek wordt gedaan, maar waar ook permanent de vraag gesteld zou moeten worden wat onderzoek en onderwijs eigenlijk precies is.

Sinds de Bologne overeenkomst zijn we gewend om onderwijs en onderzoek samen te vatten in modellen die de randvoorwaarden definiëren. Op veel faculteiten maakt men nauwkeurig gespecificeerde handleidingen voor ieder vak stelt een soort handleiding samen waarmee iedereen met een redelijke kennis van het vakgebied in staat zou zijn om dat vak te onderwijzen. Het onderwijs mag volgens die gedachte immers niet echt afhankelijk zijn van de personen die het geven. Iedereen is vervangbaar zo meent men.

Een tegenovergesteld idee is dat men wordt gedwongen om het eigen vakgebied steeds opnieuw te definiëren doordat de faculteit steeds weer wordt bevolkt door een wisselende groep mensen. Een deel van deze mensen blijft gedurende decennia aan het instituut verbonden, een ander deel is slechts een tijdelijke bewoner, maar iedereen draagt bij aan het fundament onder wat men onder goed onderwijs en onderzoek verstaat.

Hier ligt dus een radicaal en getrapt autonomie model aan ten grondslag waarin kleinere gemeenschappen binnen het grotere verband van de universiteit en het uitgebreide verband van de academische wereld steeds weer actief zoekt en bouwt aan de eigen definitie van wat goed onderzoek en onderwijs inhoudt. Deze definitie moet vervolgens verdedigen ten overstaan van het eigen instituut en de academische wereld in bredere zin. Peer review moet men dan dus letterlijk nemen, niet zoals nu het geval is alleen als kwaliteitsstempel op een specifiek onderzoek, maar ook als de discussie over de richting en de vormgeving van het vakgebied op zich.

Deze definitie ziet de studenten, het personeel, de archieven en de gebouwen als de essentie van de universiteit. De academie is dus geen bedrijf, maar een gemeenschap waarbij de verkoop van de gebouwen even desastreus is als het verlies van het personeel door de afwezigheid van langdurige arbeidsrelaties. Het model dat de studenten als klant ziet is een even grote misvatting als het van hogerhand vaststellen van productie en efficiëncyquota.

Bij deze universiteit is er sprake van een gemeenschap die zichzelf al grotendeels zelf bestuurt en voor wie het van groot belang is om een democratische structuur na te streven. Het is dan ook niet verbazingwekkend dat de huidige bedrijfscultuur van de universiteiten niet uitnodigt tot zelfbestuur, ook niet als daar een formeel dansje bij wordt gedaan, zoals dat bij het referendum op de UvA het geval is. Het CvB ziet vooral de uitslag onder het personeel als een bevestiging van het feit dat er helemaal geen interesse is in een uitbreiding van het zelfbestuur en knort tevreden.

Dat zelfs het personeel nu geen vertrouwen meer heeft in het investeren van tijd in zelfbestuur, zou men namelijk ook heel anders kunnen uitleggen: wellicht besteden zij de schaarse tijd die overblijft in hun tijdelijke contracten liever aan het schrijven van nog een aanvraag of artikel om ook volgend jaar weer een baan te hebben. Waarom zou men immers investeren in een gemeenschap waar men elk moment de wacht kan worden aangezegd?