Gebrek aan productieve kunstkritiek – iedereen is recensent

 

Jeroen Vullings maakt zich kwaad over de boekenrubriek in De Wereld Draait Door (De Willekeur Draait door, Vrij Nederland 27 oktober 2017). In die rubriek zitten vier boekhandelaren aan tafel die een boek aanprijzen als ‘boek van de maand’. Natuurlijk heeft hij gelijk wanneer hij de autoriteit en de literaire deskundigheid ter discussie stelt: het zou opmerkelijk zijn als alle aanwezige boekverkopers ook nog eens de bagage hadden van een literair criticus zoals Vullings die beschrijft: ‘een onzeglijke figuur die je leert kennen door zijn beargumenteerde admiratie én verwerping van bepaalde literatuur’.

Anderzijds kan men zich afvragen of het zelfportret dat Vullings van de echte criticus schetst niet onderdeel is van het probleem. De beargumenteerde admiratie en verwerping vindt tegenwoordig voor het overgrote deel plaats door een waardering in de vorm van ballen, sterren of andere manieren van rangschikking. De argumentatie voor die waardering is noodgedwongen door de jaren heen steeds een stukje korter geworden: recensies in kranten zijn vaak beperkt tot een paar alinea’s en DWDD is een van de weinige programma’s die enige zendtijd aan literaire boeken besteedt. Hoewel het werk van Vullings hier nog vaak een positieve uitzondering is omdat men in Vrij Nederland relatief veel ruimte inruimt voor literaire recensies, is het de vraag of hij de literaire kritiek een dienst bewijst met het beeld van de recensent als elitaire voorproever.

Iedereen is tegenwoordig namelijk recensent. Je kunt geen pizza meer bestellen of je krijgt later een uitgebreide enquete over de ervaring met de koerier, de temperatuur bij aankomst en prijs/kwaliteit verhouding. Smaak lijkt grotendeels gedemocratiseerd, ook al getuige de vele verkiezingen, van boek van het jaar tot Nederlander van de eeuw. Het is de vraag of het smaakoordeel van een professionele lezer meer invloed heeft, dan de uitroep van een willekeurig iemand aan tafel bij Van Nieuwkerk. Commercieel gezien lijkt het de door DWDD ongenuanceerd aangeprezen boeken in ieder geval geen windeieren te leggen. Het platform lijkt leidend.

Het is bovendien te makkelijk om de schuld hiervan geheel bij De Wereld Draait Door neer te leggen. De formule van het programma nodigt uit tot een oppervlakkige beschouwing van wat er dan ook ter tafel komt. Al jarenlang wordt menig kunstenaar, muzikant, schrijver of theatermaker verscheurd door het dilemma om zijn of haar ziel te verkopen ten gunste van de eigen bestaanszekerheid of druk van de uitgever. De Wereld Draait Door grossiert in lege superlatieven voor wat er dan ook ter tafel verschijnt en een uitnodiging voor het programma lijkt dan ook veel meer te maken te hebben met het vermogen van de maker om grappig en ad rem te kunnen reageren, dan met de kwaliteit van het gebodene. Dat Vullings zich hieraan ergert is logisch, maar om het gebrek aan nuance en deskundigheid te betreuren, lijkt niet zo zinvol.

Het oordeel van de recensent lijkt buiten de niche van fanatieke en geïnformeerde lezers nauwelijks meer een hogere status te genieten dan de advies dat de Consumentenbond geeft over de aanschaf van een bepaald strijkijzer; het functioneert vaak nog slechts als aankoopadvies.

Het is ontzettend jammer dat de kunstkritiek in bredere zin zich dat niet meer aantrekt en in opstand komt tegen hun rol als marktkoopman. Ik zou dan ook willen pleiten voor een kritiek die zich richt op het engagement met het besproken werk. Hiermee moet ik bijvoorbeeld denken aan de stukken over film van Pauline Kael, de recensent van de New York Times tot begin jaren negentig. Ook zij sprak vaak ‘beargumenteerde admiratie’ of ‘verwerping’ uit, maar dit was niet de essentie van haar werk. Kaels werk ging over kijken in bredere zin. Vaak was een film een aanleiding om het over een bepaald thema te hebben of over bepaalde technieken. Haar smaakoordeel was onderdeel van een veel bredere opvatting over wat film zou kunnen zijn, waardoor haar beste stukken soms gingen over de films die ze het minst waardeerde. Daardoor was het bekijken van de films waar ze over schreef ook niet noodzakelijk.

De enige redding voor de deskundigheid van de kritiek is dan ook om zich te richten op stukken die zelf productief zijn; waar de tekst niet alleen een argumentatie voor het eindoordeel (‘4 uit 5 ballen) is, maar vooral de ambitie heeft om de toeschouwer of lezer iets te laten zien waar hij/zij zonder de enorme deskundigheid van de recensent nog nooit aan gedacht had. De lezer komt daardoor tot inzichten die hij/zij meeneemt bij de ervaring met een volgend werk. Recensenten hebben door hun ruime referentiekader toegang tot een wereld waarin zij bijzondere verbanden kunnen leggen binnen de kunsten die een leek ontgaan. De enige manier om weerstand te bieden aan een wereld waarin kunst slechts entertainment is, is het schrijven van ambitieuze stukken die een nieuwe wereld openen met de recensent als gids.

Gekunstelde verontwaardiging

 

 

Beatrix Ruf, de directeur van het Stedelijk Museum, is gisteren opgestapt ‘in het belang van het museum’ na ophef over haar nevenactiviteiten na publicaties in NRC Handelsblad. In de media schreeuwt men moord en brand: het liefst had men deze zakkenvuller een trap na gegeven. Dat men zo geschrokken is van haar zakelijke belangen is opmerkelijk gezien het feit dat deze uitgebreid zijn belicht bij haar benoeming. Naar aanleiding van deze discussie plaatste Christiaan Braun in 2014 paginagrote advertenties in Het Parool, NRC Handelsblad en in de Volkskrant waarin hij protesteerde tegen de mogelijke belangenverstrengeling die door de benoeming van Ruf zou kunnen ontstaan.

Dergelijke problematiek is al veel langer inherent verbonden aan de hedendaagse kunstwereld. De verhouding tussen de windhandel op de internationale kunstmarkt en de essentiële rol die publiek gefinancierde musea spelen bij de waardevergaring van hedendaagse kunst is velen al jaren een doorn in het oog. Probleem is alleen dat het voor musea enorm lastig is om stelling te nemen tegen de invloed van grote handelaars, veilinghuizen en beurzen omdat het maken van grote tentoonstellingen en verwerven van nieuwe objecten onderdeel uitmaken van een ingewikkeld diplomatiek spel. Een goede beheersing van dit spel is essentieel om de reputatie van een museum te kunnen opbouwen en handhaven. Om een directeur te benoemen zonder commercieel netwerk zou een gewaagde beslissing zijn.

Daar komt nog eens bij dat de overheid de musea steeds meer dwingt tot het aantrekken van private financiering. Interessant daarbij is dat die overheid net doet alsof die financiering tot stand komt door het warme gevoel dat hedendaagse kunst losmaakt bij de mecenassen en geen onderdeel uitmaakt van een transactie waarbij de geldschieter een zakelijk belang nastreeft.

Mijn indruk was destijds dat Amsterdam koste wat het kost een directeur wilde binnenhalen die de reputatie had om relevante actuele tentoonstellingen te maken zonder dat het de historische collectie zou schaden. Het lijkt logisch dat men zoekt naar een bestuurder die een innig contact heeft met de markt en de kunstkritiek om te zorgen dat de steun voor jonge kunstenaars geen enorme risicofactor zou worden voor het museum. Ruf is invloedrijk, heeft nauw contact met handelaars en verzamelaars en ook curatoriaal is zij een stem van belang. Het tapijt waar de lastige kwesties van de afbakening tussen museale belangen en haar eigen commerciële belangen onder verdwenen is, leek me ergens geweven rond het aantreden van de nu zo alom bejubelde Kajsa Ollengren als opvolger van Carolien Gehrels. De wethouder die kunstenaars steevast ‘cultureel ondernemers’ noemt, zegt namelijk ‘onaangenaam verrast’ te zijn (ANP 17 oktober). Of die verrassing alleen voortkomt uit de hernieuwde aandacht, vertelt ze niet, want het lijkt toch wel erg onwaarschijnlijk dat ze hier niets van wist.

 

Het kwalijke aan deze zaak is dat het allang bekend was dat er ingewikkelde kanten zaten aan de bestuursstructuur van het Stedelijk. Zo wordt er ook al jaren bezwaar gemaakt tegen het feit dat het Stedelijk Museum Fonds voor een groot deel uit handelaars bestaat waardoor museale beslissingen ook invloed zouden kunnen hebben op de waarde van handelscollecties. Een ethische discussie over deze gecompliceerde problematiek lijkt hoognodig, maar de indruk die nu met veel bombarie gewekt wordt is dat Ruf iedereen om de tuin leidde, terwijl het me veel aannemelijker lijkt dat men haar zakelijke netwerk met veel egards heeft gefaciliteerd omdat men dat in het belang van het museum, de collectie en de stad achtte.

Natuurlijk valt er een goede boom op te zetten over de kunstwereld die gigantische sommen verdient over de ruggen van publiek gefinancierde musea, maar dat Ruf hier ineens het middelpunt van is geworden, lijkt buitengewoon ongelukkig. Amsterdam had met Ruf een directeur die het Stedelijk van een internationaal profiel voorzag en hoewel er over de artistieke koers natuurlijk altijd discussie mogelijk is, lijkt me het een vergissing dat we Ruf nu op deze knullige en hypocriete manier tot symbool te maken van het opportunisme van een veel grotere groep belanghebbenden.

De kunstenaar hoeft zich niet te verantwoorden, de wetenschapper wel

De mogelijkheid om als kunstenaar aan een universiteit te promoveren doet nogal wat wenkbrauwen fronzen zo blijkt uit het artikel in de NRC van 21 juni (‘Eigen werk onder de loep nemen’). Dat kunst een vorm van kennis kan zijn, is onder geesteswetenschappers over het algemeen geen controversiële stelling. Welke kennis men zich voor kan stellen, hangt immers samen met vormen van verbeelding en de grenzen van het discours op een bepaald historisch moment. Verbeelding als fenomeen heeft grote gevolgen voor wat we kunnen kennen of kennen door kunnen.

 Zo is bijvoorbeeld de wetenschappelijke publicatie een cultureel object met literaire implicaties. Toen men vanaf de zestiende eeuw het wetenschappelijk paper langzaam als aanvaardbare literaire vorm voor de verslaglegging van experimenten ging zien, ontstond er daarmee ook een nieuwe praktische vorm voor het doen van experimenten zonder een publiek van getuigen. Om zichzelf als neutrale getuige te profileren, werd de wetenschapper schrijver.

Het is mooi dat de arbitraire scheiding tussen kunst en wetenschap wordt verkend omdat men zich daarmee ook openstelt voor een bredere discussie over wat kennis eigenlijk is en welke grenzen we stellen aan onze wetenschappelijke praktijk, waarvan de culturele vorm op ieder moment aan verandering onderhevig is. Ook de benoeming door de KNAW van een kunstraad is een positieve ontwikkeling.

We moeten alleen wel waken voor de idee dat de kunstenaar een geprivilegieerde toegang heeft tot werelden die anders verborgen zouden blijven als ware zij/hij een orakel. De kunstenaar als wetenschapper is er om wetenschappelijke en culturele grenzen te onderzoeken en wellicht te verleggen, maar het is belangrijk dat ook de kunstenaar rekenschap aflegt van de gangbare regels en de wetenschappelijke praktijk. Iedereen die zich in een gemeenschap begeeft, moet zich de regels eigen maken, juist om die eventueel later te kunnen buigen. De kunstenaar mag zich een maatschappelijke vrijplaats toe-eigenen in de kunsten, maar zodra hij/zij zich binnen de academie begeeft, moet er sprake zijn van een redelijke mate van conformisme. 

 Het enthousiasme van de universiteiten om deze titels uit te geven moet worden gewantrouwd, juist vanwege het functioneren van deze instituten als bedrijven en het geld dat vrijkomt voor het verstrekken van deze PhD’s. Op andere gebieden die minder sexy lijken, wordt inmiddels geen cent meer uitgegeven. Zo is het voor creatieve geesteswetenschappers inmiddels praktisch onmogelijk om te promoveren op eigen projecten. Het vele onderzoek waarin men diezelfde grens verkende met een gedegen wetenschappelijke achtergrond is bijna overal wegbezuinigd omdat daar het argument van de valorisatie vaak leidend wordt geacht. Fundamenteel geesteswetenschappelijk onderzoek in de kunsten is nu eenmaal een stuk moeilijker te slijten, dan de ontwikkeling van een nieuw medicijn.

Promovendi die aansluiten bij grotere beurzen worden hebben weinig vrijheid en worden vaak ingezet voor het geven van veel te veel onbetaald onderwijs. Binnen het onderwijs ontbreekt vaak iedere vorm van creatieve autonomie door het aanbrengen van strakke kaders die worden vastgelegd in lijvige handleidingen. Niet de kennis en creativiteit van de docent, maar de voortgang van de bedrijfsvoering onafhankelijk van het personeel is hier het hoogste doel.

De universiteiten doen er immers er alles aan om een normale arbeidsverhouding met het personeel te voorkomen. Zo heeft de UvA inmiddels twee uitzendbureaus om arbeidscontracten te ontduiken: loopt de periode bij het ene bureau af, dan kunt u bij het andere bureau weer in dienst treden op een tijdelijk contract voor hetzelfde salaris. De nieuwe Foucaults, Derrida’s en Deleuzes van deze wereld kunnen niet functioneren binnen het huidige academische klimaat en zoeken hun heil inmiddels elders.

Iedereen die het academisch onderzoek in de kunsten een warm hart toedraagt, zou zich ook moeten inzetten om dit gat te repareren. Het is verdrietig dat kunstenaars het gevoel kunnen krijgen dat hun aanzien afhangt van een titel. Dat zegt meer over de deuk in het aanzien van de kunsten na jaren liberale politiek, dan over het succes van deze promoties.

NIEUWS – artikel Geenstijl Volkskrant

 

 

17 mei schreef ik een stukje in de Volkskrant

 

 

 

Verleen GeenStijl niet de legitimiteit van een rebel

Als je op reis gaat is het belangrijk om te leren wat de gebruiken zijn in een bepaald land. Zaken die in het ene land heel beleefd zijn, doen in een andere omgeving de wenkbrauwen fronsen. Men maakt het snelst vrienden door bovendien te weten wanneer je sommige regels kunt overtreden zonder vervelende gevolgen: niets schept zo snel een band als een schuine mop op het juiste moment.

In het leger maakt men al jaren gebruik van dit principe. In Stanley Kubricks oorlogsfilm Full Metal Jacket zien we een groep rekruten ritmisch marcheren onder aanvoering van het geschal van obscene ritmische rijmpjes waarmee de ‘drillsergeant’ zijn mannen opjut.

Hoewel GeenStijl zichzelf graag ziet als een ondermijnende kracht, is het de vraag of het gevloek en getier werkelijk subversief is

Deze obsceniteiten zijn geen ondermijning van het gezag, maar juist een bevestiging: door grensoverschrijdend gedrag een openlijke plek te geven binnen de orde, worden die grenzen bevestigd en duidelijker afgebakend.

De website GeenStijl presenteert zich als een kwajongen die de hypocrisie van de gevestigde orde blootlegt door te schoppen tegen de mores. Hoewel ze zichzelf graag zien als een ondermijnende kracht, is het de vraag of het gevloek en getier werkelijk subversief is.

Elke schoolklas kent wel een schavuit. Zijn ongehoorzame gedrag is meestal gericht op het uitlokken van een reactie en vormt zelden een bedreiging voor de structuur van de school. De snotneus bevestigt namelijk impliciet de gang van zaken en vraagt vooral aandacht. Zelden leiden dergelijke streken tot een betekenisvolle aanpassing van het onderwijs.

GeenStijl heeft een gefundeerd standpunt noch alternatieve visie

Het seksisme, de obsceniteiten en het onredelijke gedrag van GeenStijl moeten daarom niet gezien worden als een politieke aanval op de Nederlandse normen en waarden. GeenStijl heeft geen gefundeerd standpunt, geen alternatieve visie en het zijn geen revolutionairen die zich buiten de orde begeven.

De vertegenwoordigers van de site zijn carrièregerichte, ijdele jongens. Ze praten graag over mooie auto’s, richten zich op die zaken die centen opleveren en vallen daarmee ruimschoots binnen de grenzen van wat men te pas en te onpas de BV Nederland pleegt te noemen.

Het enige gevaar schuilt in het feit dat men deze inmiddels grote bedrijven gaat beschouwen als een politieke factor bij wie men een samenhangend wereldbeeld veronderstelt. Kwajongens verdienen het om bestraffend te worden toegesproken wanneer ze stout zijn, maar verleen ze niet de legitimiteit van een rebel.

NIEUWS – column Linda Duits over de academie

Een artikel dat ik eerder schreef over academische democratisering werd deze week aangehaald door mediawetenschapper Linda Duits in haar column in Folia.

Inmiddels heb ik ook een uitnodiging van de huisvestingscommissie van de UvA om te praten over het beleid naar aanleiding van mijn klacht over de verplaatsing van de universiteitsbibliotheek van het Singel naar het Binnengasthuisterrein.
Kort gezegd komt het erop neer dat men wederom een uitgebreid ritueel dansje doet, dit keer over de verplaatsing van de bibliotheek naar een grote (nog te bouwen) stadscampus. Mijn punt is hier dat men doet alsof er een beleidsverandering heeft plaatsgevonden waarin het college van bestuur democratische processen bevordert bij dit soort beslissingen. In werkelijkheid staat de meest voor de hand liggende optie, namelijk het behouden van de bibliotheek op de huidige locatie en een investering in werkplekken en specialistische bibliotheken op meerdere plekken in de stad in de bestaande huisvesting niet ter discussie.
Er wordt namelijk gesteld dat dit de duurste optie is omdat het huidige gebouw niet geschikt is voor de grotere aantallen studenten. De veronderstelling is dat de functies  gecombineerd moeten worden om aan te sluiten bij de ‘praktijk van interdisciplinair onderzoek’. Dit is een veronderstelling die een groot deel van het beleid gedreven heeft gedurende de afgelopen jaren: gebouwen werden afgestoten en verkocht omdat grote, moderne campussen het beste en het goedkoopste zouden zijn voor studenten en medewerkers. Punt is dat heel veel medewerkers en studenten helemaal niet zitten te wachten op grote gemengde faculteiten zonder vaste werkplekken. Toen ik nog studeerde, heb ik de plotselinge sluiting en verkoop van de wijsbegeerte faculteit op de Vendelstraat meegemaakt. Ook hier was er een soort van inspraakprocedure waarin iedereen aangaf de oude faculteit te willen behouden. Het CvB heeft het gezicht even in een plooi getrokken alsof zij luisterde, maar heeft toen de boel toch maar gewoon verkocht. Inmiddels staan de boeken op het Singel, maar de functie van de oude bibliotheek (en de faculteit) waarin studenten samen met docenten werkten is geheel verdwenen.

Bovendien zijn veel van de financiële assumpties gebaseerd op projecties van aantallen (vooral buitenlandse, lees: grof betalende) studenten en op bewegingen in de vastgoedmarkt. De UvA vergeet dat de gebouwen die zij beheert niet alleen de huisvesting zijn voor het onderwijs, maar vaak historische gebouwen zijn die door dat onderwijs een publieke functie in de stad behouden. De verkoop van gebouwen als het Bungehuis en het Bushuis is ook vanuit dat oogpunt een grote en vooral verdrietige vergissing.

Waarom stuurt de universiteit dan zo sterk aan op die gecombineerde campussen? Ik veronderstel dat dit naast dadendrang ook voortkomt uit het feit dat men de oorspronkelijke gemeenschapsfunctie van de universiteit als een verzameling mensen geheel uit het oog verloren is. Een grote universiteitscampus met een hoeveelheid faciliteiten die ongebonden moeten blijven om zo efficiënt mogelijk te kunnen worden ingezet, is een uitstekende manier om een structuur te creëren waarbinnen men vormgeeft aan een onderwijsfabriek waarin er mensen gezocht worden bij een anonieme berg werk die moet worden verzet; waarin men klanten zoekt bij het product dat men verkoopt. Zelfsturende kleine gemeenschappen met een eigen budget, organisatiestructuur en langdurige belangen passen hier niet.
Wist u bijvoorbeeld dat de UvA twee dochterbedrijven heeft die functioneren als uitzendbureau? Op die manier kan men namelijk de normale arbeidswetten omzeilen: heeft men recht op een vast contract, dan wordt het dienstverband met het ene bureau verbroken en krijgt men een knisperend nieuw tijdelijk contract bij het andere bureau. Op die manier houdt men de macht stevig in eigen hand. Wie durft er immers tegen een baas op te staan als die op ieder gewenst moment onder het dienstverband uit kan komen?
Helaas is het is de doodsteek voor de gedachte die de universiteit in de eerste plaats ziet als een wetenschappelijk cultureel instituut waarin kennis alleen maar bestaat doordat mensen iedere dag weer deelnemen aan een praktijk van onderzoek en onderwijs vormgegeven door de culturele traditie van de academie als vrijplaats. De universiteit die probeert om haar medewerkers van het eigenaarschap en de rechten van hun onderzoek en onderwijs te ontdoen, zal uiteindelijk uitvinden dat de handel in ‘competenties’ een lege huls is.

Academische democratisering vereist een gemeenschap

 

 

De laatste tijd mag je op de UvA overal over meepraten. Zo wordt het personeel en de studenten gevraagd om zich uit te spreken over de toekomst van de bibliotheek. De meest voor de hand liggende optie, namelijk het handhaven van de huisvesting aan het Singel is hierbij helaas geen onderdeel van de conversatie, want het verpatsen van het vastgoed is een integraal onderdeel van het rechtbreien van het financiële durfondernemerschap van deze onderwijsinstelling.

Enkele maanden geleden was er ook al een referendum bij de UvA over de invoering van een nieuw bestuursmodel. De keuze was nogal ingewikkeld, maar het kwam erop neer dat de studenten en het personeel de gelegenheid hadden om te stemmen voor een van vier modellen met verschillende mate van macht voor een college van bestuur en de gemeenschap van personeel en studenten.

Het is fijn dat men zijn best doet iets te doen met de protesten van de afgelopen tijd en de bezetting van het Maagdenhuis, maar het huidige probleem van de universiteit ligt helaas niet (alleen) besloten in de bestuursstructuur en is veel breder dan de UvA alleen. Het bestuur is weliswaar grotendeels verantwoordelijk voor het vermaledijde vastgoedbeleid, de steeds slechter wordende arbeidsomstandigheden en het gebrek aan autonomie, maar dit zijn allemaal indirecte gevolgen van het verdrag dat in 1999 in Bologne genomen is waarbij men de universiteit ontdaan heeft van een van haar fundamenten: pluriformiteit.

Het basale idee in Bologna was dat men het eens werd over procedures, regels en doelstellingen van het hoger onderwijs in Europa. Het voordeel hiervan was dat diploma’s makkelijker uitwisselbaar waren door de universele bachelor/master structuur en dat wetenschappelijk onderzoek meer in dienst zou komen te staan van praktische vragen uit de samenleving. Bovendien werd de doorstroming in het onderwijs verbeterd en werd internationale samenwerking een stuk eenvoudiger doordat iedereen zich committeerde aan dezelfde onderliggende kwaliteitseisen.

Naast een flink aantal praktische verbeteringen, heeft de hervorming ook geleid tot een versimpelde in de opvatting wat een universiteit is of zou moeten zijn: een praktische oplosser van problemen. Waar historisch is gebleken dat wetenschappelijke nieuwsgierigheid en onderzoek zin heeft omdat het veel problemen blijkt op te lossen, wordt dit nu omgedraaid: wetenschappelijk onderzoek heeft zin voor zover zij oplossingen brengt.

Een groot bijkomend voordeel hiervan was dat de onderzoeksresultaten ook nog eens een grotere commerciële waarde gingen vertegenwoordigen waardoor de universiteit beter in staat zou zijn om de eigen broek op te houden. Hierdoor werd bovendien een nauwere verstrengeling met het bedrijfsleven mogelijk waardoor het gat met de arbeidsmarkt kleiner zou worden; bedrijven direct kunnen investeren in onderzoek en de universiteit in staat zou worden gesteld om binnen de muren van het instituut bedrijfsmatige activiteiten te ontplooien ter meerdere glorie van de universitaire schatkist.

Wat in al deze hervormingen verloren is gegaan is de idee van de universiteit als publiek kennisinstituut dat niet alleen vragen oplost, maar ook steeds weer vraagt naar de aard van de vraag zelf. Een min of meer publiek forum dat een platform is voor het publieke gebruik van de rede. Met andere woorden een instituut dat telkens weer vraagtekens zet bij de veronderstellingen en de grond van de praktische vragen waar de maatschappij mee komt. Veel problemen veranderen of verdwijnen zelfs wanneer men de onderliggende vragen opnieuw definieert.

Huidige problemen als nepnieuws, asielinstroom en tweedeling vragen niet alleen om praktische oplossingen, maar ook om intellectuele kracht die in staat is om deze problemen niet alleen te zien in de termen waar ze in gesteld worden en te zoeken naar de beleidsoplossingen waar de politici om vragen, maar vooral om ook steeds opnieuw gesteld te worden. De academische gemeenschap zoekt dus niet alleen oplossingen, maar denkt ook na of de veronderstellingen die aan deze vragen ten grondslag liggen in een ander licht, niet geheel ander soort vragen en oplossingen oplevert. Wetenschap is met andere woorden dus ook een creatief proces waarbij een herdefinitie van problemen, verhoudingen en ethiek leidt tot nieuwe vragen, maar vooral ook tot andersoortige oplossingen.

Als de maatschappelijke verhoudingen op fundamenteel niveau niet worden meegenomen, dan zal men steeds antwoorden vinden volgens de voorwaarden die men eerst zelf stelt.

Het stellen van dit soort vragen vereist de vrijheid om te denken. Het denken op de universiteit was in het verleden gestoeld op een meester-gezel-leerling model. De veronderstelling was dat de academie een gemeenschap is waarin studenten en docenten gezamenlijk op zoek gaan naar antwoorden op vragen die door verwondering opkomen. De docent geeft hierbij niet alleen zijn individuele kennis door, maar zijn positie maakt ook onderdeel uit van een institutionele traditie waarin hij is ingebed waardoor hij ook bijdraagt aan het doorgeven van de kennistraditie van het instituut zelf.

Studenten die zich ontplooien op een faculteit werden gezien door hun hooggeleerde docenten en kunnen op die manier niet alleen onderzoekservaring opdoen door het overnemen van tijdrovend handwerk, maar ze hebben ruimte om hun kwaliteiten te ontdekken en een academische houding in de praktijk te leren. Hebben ze talent en maken zij zich onmisbaar, dan is er een kans om de academie voor langere tijd te bewonen en onder de vleugels van hun oude meesters uit te groeien tot wetenschappers.

Het instituut van de universiteit was hier de verzamelplaats voor doordat zij de structuur bood voor het verdelen van de gelden en het onderbrengen van de gemeenschap in haar gebouwen.  Zowel het onderzoek als het onderwijs wordt op die manier voortdurend opnieuw gedefinieerd. Waar de sterke en zwakke plekken van een faculteit zitten, wordt min of meer bepaald door de mensen die er op een bepaald moment werkzaam zijn.

Natuurlijk heeft dit ook nadelen: de kwaliteit van het onderwijs kan schommelen en men loopt een groter risico op tunnelvisie die ervoor kan zorgen dat er onevenredig veel onderzoeksmiddelen zouden kunnen worden besteed aan zaken die achteraf een doodlopende weg bleken.

Toch zijn de voordelen misschien nog wel veel groter. De universiteit is bij uitstek een plek waar niet alleen onderwijs gegeven wordt en onderzoek wordt gedaan, maar waar ook permanent de vraag gesteld zou moeten worden wat onderzoek en onderwijs eigenlijk precies is.

Sinds de Bologne overeenkomst zijn we gewend om onderwijs en onderzoek samen te vatten in modellen die de randvoorwaarden definiëren. Op veel faculteiten maakt men nauwkeurig gespecificeerde handleidingen voor ieder vak stelt een soort handleiding samen waarmee iedereen met een redelijke kennis van het vakgebied in staat zou zijn om dat vak te onderwijzen. Het onderwijs mag volgens die gedachte immers niet echt afhankelijk zijn van de personen die het geven. Iedereen is vervangbaar zo meent men.

Een tegenovergesteld idee is dat men wordt gedwongen om het eigen vakgebied steeds opnieuw te definiëren doordat de faculteit steeds weer wordt bevolkt door een wisselende groep mensen. Een deel van deze mensen blijft gedurende decennia aan het instituut verbonden, een ander deel is slechts een tijdelijke bewoner, maar iedereen draagt bij aan het fundament onder wat men onder goed onderwijs en onderzoek verstaat.

Hier ligt dus een radicaal en getrapt autonomie model aan ten grondslag waarin kleinere gemeenschappen binnen het grotere verband van de universiteit en het uitgebreide verband van de academische wereld steeds weer actief zoekt en bouwt aan de eigen definitie van wat goed onderzoek en onderwijs inhoudt. Deze definitie moet vervolgens verdedigen ten overstaan van het eigen instituut en de academische wereld in bredere zin. Peer review moet men dan dus letterlijk nemen, niet zoals nu het geval is alleen als kwaliteitsstempel op een specifiek onderzoek, maar ook als de discussie over de richting en de vormgeving van het vakgebied op zich.

Deze definitie ziet de studenten, het personeel, de archieven en de gebouwen als de essentie van de universiteit. De academie is dus geen bedrijf, maar een gemeenschap waarbij de verkoop van de gebouwen even desastreus is als het verlies van het personeel door de afwezigheid van langdurige arbeidsrelaties. Het model dat de studenten als klant ziet is een even grote misvatting als het van hogerhand vaststellen van productie en efficiëncyquota.

Bij deze universiteit is er sprake van een gemeenschap die zichzelf al grotendeels zelf bestuurt en voor wie het van groot belang is om een democratische structuur na te streven. Het is dan ook niet verbazingwekkend dat de huidige bedrijfscultuur van de universiteiten niet uitnodigt tot zelfbestuur, ook niet als daar een formeel dansje bij wordt gedaan, zoals dat bij het referendum op de UvA het geval is. Het CvB ziet vooral de uitslag onder het personeel als een bevestiging van het feit dat er helemaal geen interesse is in een uitbreiding van het zelfbestuur en knort tevreden.

Dat zelfs het personeel nu geen vertrouwen meer heeft in het investeren van tijd in zelfbestuur, zou men namelijk ook heel anders kunnen uitleggen: wellicht besteden zij de schaarse tijd die overblijft in hun tijdelijke contracten liever aan het schrijven van nog een aanvraag of artikel om ook volgend jaar weer een baan te hebben. Waarom zou men immers investeren in een gemeenschap waar men elk moment de wacht kan worden aangezegd?

De fictie van de deeleconomie – over AirBnB en de woningmarkt

BuxM8bgIYAAw2Va.png-large

Meestal is de middag net begonnen wanneer koffersets de straat inrollen . Als de eigenaars van de koffers zich aarzelend toegang tot een van de deuren hebben verschaft, zie ik ze vaak aan eind van de middag terug, slingerend op een felgekleurde huurfiets. Het zijn de AirBnB klanten van de overburen.

Sinds de opkomst van de deeleconomie mag iedereen via internet winkeltje spelen met spullen die ze al hebben. Het klinkt ook zo gezellig, ‘deeleconomie’. Met AirBnB kan men die warme gevoelens dan omzetten in harde knaken. Ik ken studenten die elke laatste twee weekenden van de maand bij hun ouders slapen om zo de totale huur van hun kamer terug te verdienen (plus een extra’tje). Het lattenzoldertje van een vriend brengt bij AirBnB meer op dan het artsensalaris dat hij voor zijn pensionering verdiende.

De Amsterdamse gemeenteraad wist in eerste instantie niet zo goed wat ze met de situatie aanmoest. Het leek niet erg wenselijk dat een groot deel van Amsterdam ineens hotelletje zou spelen, maar ja, dat is nu eenmaal innovatie en dat schijn je niet te kunnen tegenhouden. Bovendien was AirBnB na wat morren best bereid om toeristenbelasting te betalen; ze zijn de kwaadste niet vinden ze zelf. Of er ook door de verhuurders belasting wordt afgedragen, is nog maar zeer de vraag. De verhuur is namelijk nauwelijks te traceren door de fiscus.

De gemeente is tegenwoordig ook een soort bedrijf: de burger is klant, de ambtenaar consultant en afspraken zijn bedrijfsgeheim. AirBnB maakte een geheime afspraak met Amsterdam die een jaar zou gelden. Nu het jaar voorbij is, is een deel van het ‘Memorandum of Understanding’ (MOA) openbaar gemaakt. AirBnB heeft in Amsterdam 5 miljoen euro belasting betaald. Of die 5 miljoen klopt met de omzet is onbekend, want die is geheim. Bovendien lijkt AirBnB met dat geld ook een communicatieafdeling bij de gemeente te hebben gehuurd: onderdeel van de afspraken is dat de gemeente zich alleen in positieve termen over het bedrijf mag uitlaten. Gewoon belasting betalen is kennelijk ook ouderwets: ons bestuur maakt al een jaar lang keurig tevreden geluiden over AirBnB.

Over campagnes gesproken. AirBnB is zelfs zo trots op het feit dat ze toeristenbelasting betaalt, dat ze in Amerika een campagne op billboards lanceerde waarin het bedrijf aangeeft wel te weten waar de gemeente de afgedragen belastingen aan moet besteden. Kennelijk is het concept van belastingen zo in onbruik geraakt onder multinationals dat AirBnB het idee had er een bestuurszetel mee te kopen. In Amsterdam heeft het bedrijf grote posters opgehangen en worden eigenaren telefonisch benaderd door een agressieve direct marketing afdeling.

Deze verhuur geeft behoorlijk wat overlast. De meeste appartementen in Amsterdam zijn oud en gehorig en lenen zich niet voor het dagelijks huisvesten van steeds een nieuwe groep exotische buren in feeststemming. Zorgelijker is het economische effect van het massaal hotelletje spelen op langere termijn. Er worden inmiddels meer dan 10000 accomodaties aangeboden en dat betekent een behoorlijke onttrekking van toch al schaarse woonruimte. Voor veel mensen is het een mooie manier om hun woonlasten te verlagen, maar uiteindelijk zal de markt deze verdiensten gaan verdisconteren in de prijs en dat is slecht voor iedereen die koopt om te wonen.

Tel hierbij op dat de overheid de burger al jaren een zo hoog mogelijke hypotheekschuld opdringt om de prijsstijging te stimuleren. In den Haag doet men inmiddels jubelende dansjes voor de camera: de Amsterdamse stijging van 10% in het afgelopen jaar is daar reden voor een feestje.

De situatie in Amsterdam escaleert vrij snel. Er zijn nu al veel mensen die door het stapelen van hypotheken meerdere panden kopen om te verhuren via AirBnB. Niemand lijkt zich te realiseren dat de verdiensten die nu nog als extra’tje gelden, binnenkort hard nodig zijn om de stijgende woningprijzen te kunnen blijven betalen. Wonen in een huis zonder toeristen wordt een luxe, die maar voor weinigen is weggelegd. Woningen veranderen steeds meer in een gesubsidieerde beleggingsobjecten. De schaarste in Amsterdam neemt niet af, integendeel. Dit is een direct gevaar voor de toegankelijkheid van de stad. Wonen doet u maar elders. De lagere inkomens maken op dit moment al geen schijn van kans. Met twee keer modaal mag u binnenkort de koffers pakken. Iemand moet toch eens uitleggen wat dat met delen, vooruitgang of vrijheid te maken heeft.

Het CDA gelooft, maar niet in feiten

shutterstock_185726279Het CDA heeft geheel uit eigen initiatief een elfde gebod in het leven geroepen. Het luidt: gij zult geen cannabis gebruiken. Of zoals de CDA’ers Shahsavari en Rog het in Het Parool van 19 december verwoorden: ‘drugsgebruik is gevaarlijk, onverantwoord en onacceptabel’.

Aanleiding voor de strijdlust van de politici is een moratorium op het sluiten van coffeeshops in Amsterdam op basis van het afstandscriterium dat de aanwezigheid van coffeeshops in de buurt van scholen verbiedt. Volgens het CDA is dit het gevolg van de ‘drugslobby’ van ‘linkse en liberale partijen’ die weigeren om uw kinderen te beschermen omdat zij de belangen van verkopers en gebruikers hoger zouden achten en bovendien meer drugstoeristen zouden willen.

Shahsavari en Rog wekten even de verwachting dat zij met allerlei argumenten zouden betogen dat het afstandscriterium tot een forse daling in het softdrugsgebruik onder kinderen zou leiden, maar de teleurstelling valt dan ook nauwelijks te onderdrukken wanneer zij niet veel verder komen dan de ‘signaalfunctie’ van de maatregel. Uit de sluiting zouden onze jongeren de boodschap moeten destilleren dat drugs slecht zijn. Op zich logisch gezien het feit dat uit onderzoek van het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid (CCV) blijkt dat zelfs de vertegenwoordigers van scholen zeggen dat de nabijheid van coffeeshops scholieren er niet toe aanzet om cannabis te gaan gebruiken.

Wanneer men het gevaar van cannabis met alcohol vergelijkt, is het een wonder dat het CDA zich nog niet op de sluiting de Amsterdamse kroegen heeft gestort. Cannabis is immers in tegenstelling tot alcohol nauwelijks toxisch en zorgt zelden voor overlast. Veel buurtbewoners van de te sluiten coffeeshops zijn veel banger voor de komst van een café in het vrijkomende pand (met horecavergunning) en laten daarom de situatie liever zoals hij is. Bovendien is de controle op leeftijd in coffeeshops zeer grondig en zijn de straffen op overtreding niet van de lucht.

Shahsavari en Rog halen bijna alle feiten door elkaar. Zo zou bijvoorbeeld het cannabisgebruik in Nederland aanzienlijk hoger liggen dan elders in Europa, terwijl het ministerie (VWS) rapporteert dat Nederland een gemiddeld gebruik kent. Ook lezen zij de rapporten van Antenne slecht en plakken her en der wat conclusies uit verschillende hoofdstukken aan elkaar. De politici blijken op basis van de rapporten een forse toename onder jongeren te hebben gesignaleerd, terwijl ook het laatste rapport zegt: Vooral roken, drinken en blowen onder middelbare scholieren is in de loop der tijd fors gedaald. (Antenne 2014)

Drank en drugs maken deel uit van de wereld waar onze kinderen in opgroeien. Door een formeel verbod onder de achttien maken we al duidelijk dat gebruik onder jongeren niet toegestaan is. Tegelijkertijd ontslaat dit ons niet van de verantwoordelijkheid als opvoeder om het gesprek aan te gaan. Alleen zo groeien ze op tot volwassenen die weerbaar zijn en zich bewust zijn van de gevaren.

Zelfs een écht afstandscriterium van enkele kilometers (in tegenstelling tot de 250 meter men nog net niet sprinten kan) houdt jongeren met een drang tot experimenteren niet tegen; ze hebben namelijk allemaal een fiets.

Dat het CDA een duidelijke opvatting heeft valt te prijzen, maar dat ze dit elfde gebod onderbouwen met onjuiste argumenten en een pathetisch beroep op de zorgplicht voor onze kinderen, geeft te denken.